Instrumenten
Trombone
De trombone (in de volksmond ook wel foutief schuiftrompet genoemd) is een blaasinstrument en wordt tot het scherpe koper gerekend. De naam stamt uit het Frans en betekent "grote trombe". Ze is familie van de Trompet ("kleine Trombe"). Een trombone bestaat uit drie onderdelen; Een kegelvormig of V-vormig mondstuk. Dit steekt in een lange cilindrische metalen u-vormige uitschuifbare buis (de coulisse). Hierna volgt de bekersectie, die wel conisch uitloopt. Door het uitschuiven kan de bespeler de effectieve buislengte verkorten of verlengen, waarmee ook de toonhoogte verandert.
Het geluid ontstaat ter plaatse van het mondstuk. Hier wordt de lucht door liptrillingen in beweging gebracht en ontstaat een staande golf in de buis. Omdat in een gegeven buislengte meerdere gehele staande golven passen, is het mogelijk bij gelijkblijvende buislengte meerdere tonen te produceren (overblazen), de zogeheten boventonen: 1 golf met lengte X (de grondtoon), 2 golven met lengte 1/2 X (eerste boventoon), 3 golven met lengte 1/3 X (tweede boventoon) enz.
In de verst uitgeschoven positie is de buislengte bijna anderhalf keer zo lang als in de meest ingeschoven stand. De geproduceerde grondtoon is daarmee een verminderde kwint lager. Eénmaal overblazen - door verhogen van de lipspanning, embouchure genoemd - veroorzaakt een toon die een octaaf hoger is en dus de halve golflengte heeft. Nogmaals overblazen geeft 1/3 van de golflengte en een duodecime (octaaf plus kwint) hoger.
Vanuit de verst uitgeschoven stand met de schuif is de toon een verminderde kwint verlaagd, met overblazen kan een octaaf van deze toon verkregen worden; er ontbreekt echter de reine kwart in het onderste octaaf. Met een z.g. kwartventiel kan dat 'gat' worden gedicht. Een kwartventiel schakelt een extra verlenging in waardoor de effectieve buislengte uiteindelijk bijna verdubbeld kan worden (de schuif meegerekend) en het interval een grote septiem omvat.
Door de schuif in te trekken ontstaat een staande golf met een kortere golflengte en wordt de toon hoger. Van alle mogelijke schuifposities worden er doorgaans 7 gebruikt die overeenkomen met 7 opeenvolgende halve tonen. Alle tussenliggende posities worden vooral gebruikt voor glissandi.
Trombone:
- Piccolo of Sopranissimotrombone in B♭
- Sopraninotrombone in E♭
- Sopraantrombone in B♭
- Quadrotrombone (dubbele schuif)
- Alttrombone in E♭ of F
- Tenortrombone in B♭ (zonder ventiel) of B♭/F (met ventiel)
- Bastrombone in B♭/F (met één ventiel) of B♭/F/D(D♭) (met twee ventielen)
- Contrabastrombone in F en B♭ (F versie meestal met twee ventielen, B♭ versie met één ventiel)
Van al deze varianten zal men in het dagelijks leven waarschijnlijk alleen de tenor- en bastrombone tegenkomen en in een enkel geval de alttrombone. De tenor- en bastrombone hebben als grondtoon B♭. Ze worden nochtans niet als transponerend instrument beschouwd. Dat wil dus zeggen dat voor een trombone de grondtoon niet C wordt genoemd en geschreven, zoals gebruikelijk bij veel andere blaasinstrumenten, maar de daadwerkelijk klinkende toon. In vergelijking met bijvoorbeeld ventielinstrumenten en houtblaasinstrumenten maakt dit het overschakelen op andere trombones (alt bijvoorbeeld) lastiger omdat men zich voor de verschillende stemmingen telkens een andere grepentabel moet eigen maken. Ter vergelijking: Op een B♭- E♭- of Basklarinet is het met grofweg één grepentabel mogelijk alles te spelen.
Historisch gezien bestaan er in een aantal landen tradities aangaande de bouw en het gebruik van de trombone. In Duitsland (tevens Oostenrijk en nog een aantal Oost-Europese landen) worden van oudsher drie trombones gebruikt in de symfonieorkesten. Een alttrombone (in E♭ of F), een tenortrombone (in B♭) en een bastrombone (in F of E♭). In Frankrijk wordt van oudsher gebruikgemaakt van drie tenortrombones. Deze tradities komen ook tot uiting in de bouw van de trombone. Er is een duidelijk onderscheid in bouw en klank tussen de Duitse en Franse trombone.
Het gebruik van de sopraantrombone is eigenlijk van meer recente datum, als aanvulling op het zgn. 'Posaunenchor'. De sopraninotrombone en de piccolotrombone zijn de exoten in de familie en worden sporadisch toegepast. Dit als poging om de familie van trombones aan te vullen tot een volledig 'koor' zoals dit al bestond bij bijvoorbeeld de blokfluit en klarinet. De alttrombone wordt bijna uitsluitend gebruikt in Duitse symfonische en kerkelijke muziek uit deze traditie. Voorbeelden hiervan zijn de 'Rheinische' symfonie van Schumann en het 'Requiem' van Mozart. Na ± 1900 is er voor dit instrument zeer weinig geschreven. De tenortrombone is veruit de meest gebruikte variant. Vanwege zijn formaat is dit lid van de trombone familie het best te hanteren. Een arm van een volwassen persoon van normaal postuur is precies de benodigde lengte voor de schuif van deze trombone. De bastrombone bestond van oorsprong alleen in een model in de stemming F (soms E♭). Het instrument is hierdoor de helft langer dan de tenortrombone. Daardoor is de schuif te lang om volledig met de menselijke arm te worden benut. Een verlengstuk (pookje) werd daarom aangebracht. Dit bracht met zich mee, dat het instrument bepaald niet handig is te noemen. Na de uitvinding van het ventiel, is dit instrument langzaam vervangen door een ruimer gebouwde variant van de tenortrombone voorzien van één of twee ventielen. Hierdoor ontstond een zeer flexibele bastrombone met de voordelen van de tenortrombone aangaande hanteerbaarheid en de donkere klank van de oude bastrombone. Hetzelfde is gebeurd met de contrabastrombone. Van oorsprong is dit instrument dubbel zolang als de tenortrombone. Door toepassing van de eerder genoemde ventielen wordt dit instrument heden ten dage bijna uitsluitend nog gebouwd als contrabastrombone in F met toevoeging van twee ventielen. omdat dan nog steeds de schuif te lang is voor de arm van de trombonist wordt er gebruikgemaakt van een ingekorte schuif. binnen de lichte muziek wordt alleen gebruikgemaakt van tenor- en bastrombone. In de moderne symfonische orkesten wordt voornamelijk gebruikgemaakt van een drievoudige bezetting bestaande uit twee tenortrombones en één bastrombone. Sporadisch wordt er dan een alt- of contrabastrombone gebruikt.
In de huidige tijd bestaan er drie scholen van trombone bouw. Namelijk de Duitse, de Franse en de Amerikaanse bouw. De Duitse bouwstijl is een historisch gevolg van de trombone zoals die begon in de 15e eeuw en is te herkennen aan de bekerkrans (Schmetterkranz in het Duits). Deze wordt nog gebruikt in de grote Duitse en Oostenrijkse orkesten. Ook in Nederlandse en Amerikaanse orkesten wordt dit soort instrumenten gebruikt, zij het meestal alleen voor muziek die bij deze instrumenten hoort, zoals de symfonieën van Anton Bruckner, Gustav Mahler en Robert Schumann. In genoemde Duitse orkesten worden deze instrumenten voor alle muzieksoorten gebruikt. Hieruit blijkt dan ook dat een aantal orkesten hun klank wil en durft aanpassen aan de muziek en een aantal orkesten juist vasthoudt aan hun traditionele eigen geluid. De musici gebruiken vaak nog trombones die rond 1900 gebouwd zijn. In alle andere landen van de wereld wordt bijna uitsluitend gebruikgemaakt van trombones van Amerikaanse bouw. Dat is een bouwstijl die meer uit de Franse bouwstijl voort is gekomen en door invloeden van de jazz. De Amerikaanse en Franse trombones hebben geen bekerkrans, mede omdat de bekers uit twee delen bestaan die onderling gelast worden alvorens te worden uitgesmeerd over de matrijs. In Franse orkesten wordt ook wel gebruikgemaakt van de Amerikaanse trombones, maar ze proberen ook daar om hun nationale helderdere klankstijl vast te houden.
Bron: Wikipedia